donderdag, februari 02, 2006

125 JAAR OSWALD SPENGLER door Peter LOGGHE, Thomas KRETZSHMER en Ulrich MARCH in TeKoS nr.120


BETEKENIS VAN (HET WERK VAN) OSWALD SPENGLER
door Peter LOGGHE


Spengler heeft werkelijk bijna geen tegenstrevers, die tegen hem opgewassen zijn: het vergeten werkt als uitvlucht
(Theodor W. Adorno)


Oswald Spengler, de Duitse geschiedenisfilosoof die 125 jaar geleden werd geboren, wordt nog steeds onmiddellijk geassocieerd met zijn hoofdwerk Der Untergang des Abendlandes. In mijn boekenkast staat de uitgave van 1973, en waren reeds 175 000 exemplaren de deur uit. Toch lijkt het wel zo – en zeker na de Tweede Wereldoorlog – alsof Spengler totaal in de vergetelheid wegzinkt. Wie kent de inhoud van zijn werken? Wie kent het onderscheid nog tussen Kultur en Zivilisation? Cyclische geschiedenismorfologie: het zegt de meeste mensen niets meer, Spengler is een loutere associatie geworden.
En: Spengler wordt niet meer au sérieux genomen. Specialisten historici hebben in zijn werk onjuistheden ontdekt, onnauwkeurigheden. Anderen vonden stellingen die over het lijntje gingen, en vooral: wat doe je met zijn pessismisme? Wetenschappers hebben het dan weer over het zeer onwetenschappelijk karakter van het geschiedenisdeterminisme van de Duitse auteur.

Nochtans is het belang van Oswald Spengler niet te onderschatten. Belang in de jaren waarin het hoofdwerk Der Untergang werd geschreven en gepubliceerd (Thomas Mann, de auteur van het Duitse Bildungsbürgertum, was een tijdlang laaiend enthousiast en meldde iedereen dat hij hét fundamentele boek had ontdekt), maar ook het belang in deze post-post-moderne tijden, waarin het vooruitgangsgeloof flinke deuken krijgt.
Twee gevoelens streden lange jaren om de overmacht bij de Europese mens: een bepaald onbestemd vooruitgangsgevoel, een misschien naïef gevoel dat de zaken vooruit gaan, een optimistisch gevoel dat de zon aan het einde van de horizon aan het gloeien staat, en er is het gevoel van algemene, culturele, economische en politieke neergang. Het tweede gevoel haalt de overhand, niet alleen in ons land, maar algemeen in Europa – tenzij ik de “tekenen van deze tijd” slecht lees, natuurlijk.

Wat blijft van Spengler? Wij denken dat de auteur onderhuids is blijven voortleven en dat zijn werk beantwoordt aan een bepaalde wijze van kijken naar geschiedenis en evolutie. De auteur is blijven haperen bij vele auteurs en in een aantal stromingen. Het was lange jaren bon ton met beaat optimisme een ongebreidelde vooruitgang te belijden (soms tegengesteld aan elkaar: seksuele bevrijding als vooruitgang stelde waarden in vraag, die tot de fundamenten van het moderne kapitalisme behoorden, waar een ongebreidelde economische groei werd beleden, op voorwaarde natuurlijk dat de fundamenten niet werden in vraag gesteld). Deze periode is – endgültig?- voorbij, er komen andere tijden. Lineaire geschiedenisfilosofie ziet zich opnieuw geconfronteerd met geschiedenisfilosofieën die het cyclische (soms onbewust) benadrukken, die het belang van (verschillen tussen) culturen in de verf zetten.
Reeds ten tijde van Spengler zelf was er Arnold Toynbee, die duidelijk in “cyclische hoek” mag worden gesitueerd, en die samen met de Duitser tot de eerste moderne cyclische geschiedenisfilosofen mag worden gerekend, er is de zéér moderne Francis Fukuyama met zijn Einde van de geschiedenis die sterk aansluit bij het thema van de ondergang… alhoewel dit een slecht voorbeeld is, want het thema sluit eerder aan bij de lineaire geschiedenisfilosofie, en er is vooral Samuel Huntington die met zijn Botsende beschavingen een ferme stok in het hoenderhok heeft geworpen.

Tijd om Spengler te herlezen, wellicht? Zeker in tijden waarin het gevoelen groeit dat er iets fundamenteel verkeerd aan het lopen is (en we laten even in het midden waar het verkeerd loopt, de mogelijkheden zijn zeer veelzijdig: het ecologisch evenwicht dat verstoord is geraakt, demografische, culturele, politieke of economische decadentie, migratie of multiculturele ontsporingen, een algemene mentaliteit als het individualisme, of zelfs de buitenlandse politiek, omdat Amerika als enige grootmacht het laken volledig naar zich toe trekt) kan de lectuur van Spengler, maar zeker ook andere auteurs, helpen één en ander in perspectief te plaatsen. Frank Lisson, auteur van een Duitstalige handige inleiding (150 pagina’s) op het werk van Spengler, verwoordt het belang van de vergeten auteur als volgt: “De kritiek rond fundamentele zaken groeit in brede kring, net als het vermoeden dat het model van de moderne idee mislukt is. Wie op zoek gaat naar alternatieven, moet eerst en vooral een koele, afstandelijke blik op de symptomen werpen. Spengler kan deze kritische, koele en nuchtere blik zeker helpen aanscherpen (…). De nood aan andere perspectieven is groot. En hoewel alles denkbare waarschijnlijk al eens gedacht is geworden, weten wij het niet, omdat veel stemmen in de maalstroom van het verleden zijn verdwenen. Daarom ook loont het de moeite in het grote werk van de geschiedenisfilosoof rond te neuzen. Spengler is iemand die in het verborgene verder werkt” (1).

Wij brengen u hieronder twee teksten over de invloed van de Duitse filosoof, teksten verschenen in het conservatieve tijdschrift Sezession (onder de kundige leiding van Karl Heinz Weissmann en Götz Kubitschek) (2) en hopen hiermee ook jonge mensen aan te zetten even te gaan nippen aan de verfrissende bronnen van de geschiedenisfilosofie.

Voetnoten

(1) Lisson, F., Oswald Spengler, Philosoph des Schicksals, Ed. Antaios, Perspektiven, Band 4, Schnellroda 2005, 150 pag., ISBN 3 – 935063 – 04 – 0
(2) Sezession, Sonderheft, Mai 2005, Rittersgut Schnellroda, D-06267 Albersroda.

--------------------------------

DE BLINDE SPIEGEL – DE NIET ONTVANGEN RECEPTIE VAN SPENGLER BUITEN EUROPA
door Thomas KRETZSCHMER

De invloed van het denken van Spengler op de verschillende stromingen, personen, politieke en culturele ideeën in de V.S.A., maar ook daarbuiten, werd nog nooit omvattend onderzocht. We kunnen dus alleen maar schijnwerpers richten op de receptie van de denker, die de afgezette Duitse keizer schreef dat elke inwoner van de westerse wereld in geestelijke zin zeer binnenkort en in de nabije toekomst een Amerikaan zou zijn, en die tegelijkertijd in de moeilijkheidsgraad van zijn denken en in zijn melancholie nog on-Amerikaanser kon zijn.

De meest prominente Spengleriaan in de V.S.A. is zonder twijfel Henry Kissinger. In zijn functie van nationaal veiligheidsadviseur van Richard Nixon en als minister van Buitenlandse Zaken was hij de perfecte belichaming van de Spengleriaanse Tatsachenmensch (misschien best te vertalen als “dadenmens”?). In zijn volumineus eindwerk Die Bedeutung der Geschichte wijdde hij aan Spengler een eigen hoofdstuk onder de titel Geschiedenis als Intuïtie. Zijn beschouwing beweegt zich in het spanningsveld tussen het geschiedenisdeterminisme van Spengler en het vrijheidsbegrip van Immanuel Kant. De interesse uit zijn jeugdjaren voor Kants politieke geschriften zou Henry Kissinger misschien hebben kunnen brengen tot de inzichten van Wilson over de missie en de belangen van Amerika, maar in de plaats daarvan ging hij steeds meer de richting uit van een vorst als Metternich en Bismarck – beiden de grootste pragmatici op het vlak van machtspolitiek. Dat Kissinger zich niet zou ontwikkelen tot een voorvechter van idealistische stellingen, die momenteel vooral verdedigd worden door neoconservatieve politici, is niet in de laatste instantie te danken aan zijn fundamenteel pessimistische antropologie, zo kenmerkend voor alle vertegenwoordigers van de zgn. realistische school. Een bekende uit zijn studententijd, professor Stanley Hoffmann, wist hierover mee te delen: “In al zijn melancholie leek het alsof Henry steeds met de geest van Spengler aan zijn zijde rondliep” (1).
Ook andere politieke leiders en politici in de V.S.A. waren door Spengler gefascineerd. George F. Kennan leerde Spenglers geschriften in 1926 kennen, tijdens zijn verblijf in Duitsland, in Berlijn en Heidelberg namelijk. Paul Nitze, die van 1963 tot 1967 aan het hoofd van het ministerie van de Marine had gestaan en acht presidenten in verschillende functies had gediend, waaronder Ronald Reagan, gaf op het einde van de jaren 30 van vorige eeuw zijn functie in Wall Street op om zich aan de Harvard University intensief met Der Untergang des Abendlandes bezig te houden. Spengler liet vooral een grote indruk na bij politieke realisten en traditionele conservatieven, die zich op het fundamentele vlak reeds onmiddellijk onderscheidden van het optimisme en het moralisme van de neoconservatieven. In een kritische boekbespreking van het werk Paradise and Power van de neoconservatieve denker Robert Kagan, raadde de recensent de zetelende president Bush aan om na de Irakoorlog in de plaats van essays en geschriften van zijn neoconservatieve adviseurs te consulteren, liever naar het werk van Oswald Spengler te grijpen. Van Spengler zou de president kunnen leren dat imperialisme een fenomeen is dat verschijnt in een periode van decadentie, en als gevolg hiervan tot barbarendom leidt. Maar dat men in de verdere uitwijdingen van Spengler ook zou kunnen lezen dat het nieuwe caesarisme het noodzakelijke en dus onafwendbare eindstadium is van elke beschaving, dat verzwijgt deze auteur zedig.

Globaal gezien kan de pessimist Spengler moeilijk de rol spelen van conservatieve meester denker. Dat wordt duidelijk uit het pamflet van de rechtsconservatieve auteur en meervoudig presidentskandidaat Patrick Buchanan. De titel alleen al van het werk, The Death of the West, is heel duidelijk afgeleid van Decline of the West, de Engelstalige vertaling van Spenglers hoofdwerk Der Untergang des Abendlandes (2). Anders dan bij Spengler wijst het afscheidslied van Buchanan op het Westen, dat door een dramatische demografische terugval en een massale immigratie zichzelf ten gronde richt, een schuldige aan, de Frankfurter Schule namelijk, en nieuw links dat hieruit ontstond en waarvan de protagonisten tot auteurs van wereldhistorisch formaat worden opgeblazen. Niets kan verder af staan van de cultuurpessimist Spengler, die voor intellectuelen niets dan verachting had. De ondergang als factum, als lot aanvaarden, is voor traditioneel christelijk rechts in Amerika natuurlijk geen aantrekkelijk ideologisch fundament. Daardoor beperkt de receptie zich enkel tot bepaalde elementen van het wereldbeeld van Spengler, in het bijzonder tot de these van de culturele degeneratie van het Westen.

Spengler werd wel intensiever bestudeerd door het politiek weinig relevante extreem-rechtse Amerikaans kamp. Als geen tweede is voor deze receptie verantwoordelijk de jurist Francis Parker Yockey, die zichzelf als een opvolger van Spengler beschouwde. Zijn hoofdwerk, Imperium, The Philosophy of History and Politics (3), dat kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog verscheen, en dat hij opdroeg aan Adolf Hitler, volgt de theorie van Oswald Spengler tot in het detail. Als gevolg daarvan is het boek één oproep om te komen tot een groot Europees Rijk als bekroning en afsluiter van de Avondlandse culturele ontwikkeling. Met de “Europese revolutie” van 1933 was in deze richting een eerste stap gezet. Een machtige hinderpaal op deze zeer specifieke weg naar Europese eenheid zag de antisemiet Yockey vooral in het “semitisme” van kleine, “cultuurvervormende” groepen in Rusland en Amerika, waarbij beide landen zonder deze “cultuurondermijners” evengoed tot het grote Avondlandse rijk van Yockey zouden kunnen behoren. Zijn grote cultuurpessimistische verachting voor “handelaars” en “woekeraars” deed Yockey dan ook vrij vlug buiten het kamp van het streng anticommunistisch rechtse kamp belanden, en deed hem evolueren tot een positieve houding t.o.v. de Sovjet-Unie.

De overname van de culturele decadentietheorie is overduidelijk niet beperkt gebleven tot een Amerikaanse receptie. Ook en juist buiten het Westen werd een specifiek fenomeen heftig bekritiseerd, dat tot onlangs als “occidentalisme” bekend stond. Daarmee wordt bedoeld het geheel van vooral cultuurconservatieve ressentiments tegenover de materialistische, etnisch-gemengde grootstad, tegenover de “zielloosheid” van de Verlichting en wetenschap, evenals tegenover de gezette economische bourgeoisie en de “goddeloosheid” van de moderniteit. Bij deze “verachters” van het Westen gaat het vooral om stedelijke intellectuelen, niet om boeren of krijgers die op traditionele manier leven. Bin Laden volgde een ingenieursopleiding, vooraleer hij Al Qaeda-chef werd en bij de terroristen van 11 september ging het ook meestal om goed opgeleide jonge mensen en niet om Arabische geitenschenders. Eén van de bekendste voorbeelden van dergelijk type is zeker de grote Islamitische denker Said Qutb, die in 1948 een tijdlang in New York leefde, waar hij zich enorm ergerde aan de seksuele vrijgevochtenheid en de vriendelijkheid van Amerika jegens Israël. Hun oorsprong vinden deze wrokgevoelens in de intellectuele opleiding in Europa, en vooral in Duitsland. De tegengiften – die ook hun oorsprong in Europa hadden - tegen de Verlichting werden later naar de andere delen van de wereld geëxporteerd (4). Hun verschijningen daar en nu komen in elk geval in het Westen over als zeer vreemdsoortige fenomenen.

Ook in de context van het islamisme spelen cultuurconservatieve, Duitse filosofen en auteurs een bijzonder belangrijke rol. In de traditioneel, op het vlak van boekvertalingen, zeer spaarzame Arabische ruimte waren er reeds in de jaren 20 van de vorige eeuw vertalingen van het werk van Ernst Jünger voorhanden. Het panarabisme van de Baathpartij werd duidelijk beïnvloed door het etnisch nationalisme van Duitse oorsprong. Toch verliep de receptie van Spengler (ook hier) zeer selectief en oppervlakkig. Meestal wordt de decadentietheorie alleen in verband met het Westen opgenomen. Zo Abedelhacq Layada, een Algerijnse carrosseriearbeider, wiens “Gewapende Islamitische Groep” (GIA)in 1993 veel Algerijnen uit de bovenste en middenlaag van het sociaal weefsel doodde, en die zich in een interview met de krant Al Schahada in maart 1993 op Spengler beriep, omdat deze de “ondergang van het Westen” had aangekondigd. Bij nader toezien zijn Spenglers cultuurrelativisme en de islamitische doctrine totaal niet met elkaar verenigbaar. Net als de christen gelooft de moslim in de onvergankelijkheid van de handelingen en de veroveringen van de mens en in het vast doel van het individueel en collectief geschiedenisverloop, en in de dag van de heropstanding en het opperste gerecht, met als zijn geschiedenispolitieke implicaties. Spenglers fatalistische kijk op het verloop van de geschiedenis – georiënteerd op Nietzsche’s Antichrist – zou een gelovige moslim nooit kunnen accepteren (5).
Layada’s verwijzing naar Spengler staat model voor vele andere verwijzingen op meerdere websites ook van gematigde moslims. In het populair bewustzijn buiten Duitsland en Europa schijnen Spengler en de ondergang van het westen in een bijna standaardmatige – zij het oppervlakkige – samenhang met elkaar gebracht te worden. In het gerenommeerde Asia Times schrijft een auteur al jaren onder het pseudoniem Spengler bijtende beschouwingen over de wereldpolitiek, en bijzonder over de demografische neerwaartse beweging in Europa, zonder dat deze commentaren in het oude continent ook daadwerkelijk worden gelezen of begrepen.

Dat er een ondergrondse, niet duidelijk kwantificeerbare receptie van de thesen van Spengler ook bij een breed, Amerikaans publiek bestaat, wordt duidelijk als we het Amerikaanse perslandschap even bestuderen. In de rand van de grote debatten komen bepaalde verwijzingen, discussie en directe verbindingen naar Spengler sporadisch aan de oppervlakte. Met de titel boven een lezersbrief, “Spengler was right”, reageerde in september 1996 een lezer van The Spectator op een polemiek die tegen Spengler was gericht, met een zeer correcte uiteenzetting en correctie van de door Spengler opgestelde tijdstafels en de overeenstemming met de ontwikkeling zoals we ze nu kennen. In een andere lezersbrief klaagde een schrijver over het gebrek aan kennis m.b.t. het werk van Spengler, die reeds in de jaren 30 van vorige eeuw de huidige toestand zou hebben voorspeld. Spenglers profetie van een alliantie tussen de anarchie van de laagste sociale klassen en de opstand van de gekleurde volkeren zou een exacte aanzet zijn tot de huidige beweging naar een antiracistische en multiculturele maatschappij. In een lang artikel in Kansas City Postvan 4 december 2004 wordt de christelijke apocalyps, die in het ideeëngoed van religieus rechts sterk op de voorgrond treedt, in relatie geplaatst tot de idee van de door Spengler beschreven Spätzivilisation. De auteur merkt in de alledaagsheid duidelijke tekens voor de vervulling van de profetie van Spengler. De demografische neergang van Europa, de groei van de moslimminderheden in hetzelfde Europa worden – in navolging van Spengler – in analogie tot de ontvolking en de verovering van Romeinse territoria in de laat-Antieke wereld geïnterpreteerd. Olivier Bennett stelde in The New Statesman dat het pessimisme na 11 september tot een overheersende geestelijke grondhouding was uitgegroeid en de vooruitgangsideeën van de Verlichting definitief had weggeduwd. Deze geestelijke depressie zou reeds in de jaren 60 van vorige eeuw begonnen zijn, en de belangrijkste voorlopers op dit vlak zouden Oswald Spengler en Sigmund Freund zijn. Vooral in academische kringen tref je dit intellectueel pessimisme aan, vooral dan onder de vorm van kritiek op de waarde van het postmodernisme, dat zich opwerkte tot een van de machtigste krachten de van tijdsgeest. Het intellectueel optimisme zou in het defensief zijn geraakt. Francis Fukuyama (6) zou met zijn these van het einde van de geschiedenis een van de laatste invloedrijke denkers zijn die tegen de stroom van de degeneratie-theoretici ingaat.
Fukuyama mag in de eerste plaats inderdaad als de liberale tegenpool worden beschouwd van de geschiedenisbenadering à la Spengler. Bij nader toezien vinden wij echter, vooral in zijn recente bijdragen, parallellen terug met de cyclische geschiedenisbenadering van Spengler. Het optimisme van Fukuyama ontspruit niet – zoals werd ondersteld – uit een eenzijdig lineair progressief wereldbeeld, maar wel uit het feit dat hij uitgaat van kortere cycli van culturele degeneratie en zedelijke hernieuwing. Het proces dat bij Spengler een millennium omsluit, is bij Fukuyama ingekort tot een 100 tot 150 jaar. In zijn in 1999 verschenen boek The Great Disruption. Human Nature and the Reconstruction of Social Order beschrijft Fukuyama decadentiefenomenen in de westerse maatschappij, de terugloop van het geboortecijfer, de stijgende criminaliteit, het verval van de familie en het verlies van sociaal kapitaal. Een gelijkaardige ontwikkeling deed zich ook voor in de eerste helft van de 19de eeuw, maar die werd bedwongen door nieuwe vormen van sociale disciplinering tijdens de Victoriaanse periode. In de jaren 50 van de vorige eeuw zette de morele breuk, die was ontstaan in de bovenste sociale klassen, zich door in de ganse maatschappij, wat in de 21ste eeuw zal leiden tot een nieuwe Victoriaanse periode, waardoor een nieuwe cultuurhistorische periode aanvangt.
Een cyclusmodel, dat van dat van Fukuyama afwijkt, beschrijft Paul Kennedy in zijn werk The Rise and Fall of the Great Powers: Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000 (7). Kennedy ziet de wereldgeschiedenis als een eeuwig proces van opgang en neergang van grootmachten, bepaald door de spanning tussen de beperktheid van economische hulpbronnen en de eisen van hegemoniale expansie. De ondergang van een rijk kan door een handige politiek weliswaar worden vertraagd, maar op lange termijn niet worden verhinderd. De argumenten van Kennedy kregen een bepaalde belangrijkheid tijdens de ontwapeningsdebatten en de te hoge militaire financiële druk op de Amerikaanse begroting en de Amerikaanse economie tijdens de Clinton-periode.

Naast voorstellingen van culturele degeneratie en de populariteit van de cyclische geschiedenisevolutie won nog een derde element van het denken van Spengler in de periode na de Tweede Wereldoorlog aan belang. Het cultuurdeterminisme, de idee dus dat alle politieke, economische en ideologische ontwikkelingen door een cultureel kader min of meer vooraf bepaald zijn, correspondeert hierin uitstekend met het cultuurrelativisme, de idee van naast elkaar bestaande waardesystemen, die alleen vanuit zichzelf kunnen worden begrepen, en een universele waardeconsensus onmogelijk maken. Het cultuurrelativisme trekt veel “occidentalisten” aan, omdat ze door deze bril de dominantie van het Westen en de globalisering als cultureel vreemde uitlopers van de “Avondlandse” cultuur kunnen plaatsen, waaraan de andere culturen niet continu als de mindere moeten worden beschouwd. De zuivere leer van Spenglers cultuurkringlooptheorie biedt hiervoor echter heel weinig opwekkend nieuws. Het zal Arabische nationalisten bvb. weinig bezielen te vernemen dat volgens de auteur van Der Untergang des Abendlandes de “Arabische cultuur” zich reeds met het opduiken van de islam in de overgang naar beschaving bevond en zich dus in de rechte lijn naar de ondergang bevindt, en daarover heen eigenlijk gedurende lange tijd, slechts een zgn. “pseudomorfose” heeft doorgemaakt. De cultuurkringlooptheorie stond voor de Tweede Wereldoorlog in Duitsland in de volkerenkunde in hoog aanzien. Haar belangrijkste propagandist was de Afrikavorser Leo Frobenius, die Spengler na de Eerste Wereldoorlog had leren kennen en die het Instituut voor Cultuurmorfologie had opgericht. Tijdens de periode dat Frobenius in München leefde, kwam het tot een intensieve samenwerking tussen de beide cultuurtheoretici. Via dit kanaal beïnvloedde het cultuurmorfologisch denken francofone Afrikanen en Afro-Amerikanen als Senghor, Diop, Césaire, Damas en Maran, die de stichters waren van de filosofisch-literaire beweging in de jaren 30 van vorige eeuw van de Négritude.

In de V.S.A. werd de culturalistische benadering recent opnieuw zeer populair door de politieke bestseller van Samuel P. Huntington, The Clash of Civilisation (8). Huntington is tot het kamp van de politieke realisten rond het tijdschrift Foreign Affairs te rekenen. In het geval van Huntington is de receptie van Spengler expliciet en klaar geformuleerd, maar hij ziet weliswaar af van de cyclische modellen en fatalistische doemscenario’s. Net als bij Spengler vormen cultuurkringen bij Huntington de primaire elementen van identiteitsopbouw, waaruit volgt dat ook de globale conflictgrenzen eigenlijk cultureel bepaald zijn. Hij identificeert een confuciaanse, een islamitische, een hindoeïstische, een slavisch-orthodoxe cultuurkring, en een westerse, die door het joods-christelijk erfgoed is gekenmerkt. Aan de geografische en politieke grenzen, waar de culturele grootruimtes elkaar ontmoeten, ontstaan zgn. “breuklijnconflicten”. Deze conflicten zijn omwille van hun culturele kern bijzonder bloedig en gruwelijk. Critici werpen Huntington voor de voeten dat hij een Ersatzmodel aan het ontwikkelen is voor het vriend-vijand-schema van de Koude Oorlog, waarin de hindoes en de moslims de rol van communisten krijgen toebedeeld, de cultuurkringen de functie van compacte politieke bundelingssystemen, en de breuklijnen een soort van cultureel “IJzeren Gordijn”, georiënteerd op de one-liner van Spengler dat cultuur geen vensters bezitten.

Huntingtons culturalistische zienswijze is in de V.S.A. ingebed in een zeer brede politieke en wetenschappelijke context. Via Franz Boas, de vader van de Amerikaanse cultuurantropologie, vond de Duitse filosofie van de 19de eeuw en vooral het Duitse begrip Kultur een zeer gemakkelijke toegang tot het intellectuele discours in de V.S.A. “Er zijn zoveel morele codes als er culturen zijn, niet meer maar ook niet minder”. Dit gezegde van Spengler had Boas reeds voor het verschijnen van Der Untergang des Abendlandes uitgewerkt. Na de Tweede Wereldoorlog begon de zegetocht van het cultuurrelativisme door de Amerikaanse universiteiten, door de leerlingen van Boas. Ruth Benedict (9), een leerlinge van Boas, die tijdens de oorlog studies had geschreven over het Japanse nationale karakter en ziel, vond in het onderscheid van Spengler tussen faustische en apollinisch culturen de basis voor haar etnologische klassieker Patterns of Culture. Het boek kende een reuzensucces, werd in 24 talen vertaald en er werden meer dan 2 miljoen exemplaren van verkocht.
Clifford Geertz (10) verklaarde dat het de juiste tekst op het juiste moment en de juiste plaats was. Geertz zelf droeg met zijn “dichte beschrijving” en zijn symbooltheorie enorm bij tot de verdere ontwikkeling van de cultuurtheorie: volgens deze theorie lijden staten van de Derde Wereld onder het feit dat ze overstelpt worden met nieuwe westerse concepten, die in een onmiddellijke spanning staan met hun eigen, oude traditionele culturen, met Spengler zou men kunnen zeggen dat ze een “pseudomorfose” doormaken. Geertz werd hierdoor vader van het moderne culturele essentialisme. Critici bestempelen deze denkstijl graag als “cognitieve apartheid”, “cognitieve anarchie” of ook als “cultureel fundamentalisme”, omdat economische, politieke en maatschappelijke conflicten eenzijdig op culturele, etnische of
religieuze verschillen zouden worden teruggebracht.

We moeten besluiten. We stellen vast dat in de V.S.A. noch op een andere plaats een echte aanvaarding van het totaal ontwerp van Spengler heeft plaatsgevonden. Daarvoor is zijn geschiedenisbeeld te monolitisch, en zijn pessimisme te weinig constructief. Maar vele beddingen hebben elementen van zijn wereldontwerp toegang verleend in verschillende, soms gedeeltelijk tegenstrijdige discours, van het politiek realisme tot zelfs het postmodernisme, van blanke suprematisten tot multiculturalisme, van christelijk rechts tot islamisme. Deze ten dele vervormde en gefragmenteerde spiegelbeelden van de cultuurtheorie van Spengler buiten Europa proberen op te sporen en volledig in kaart brengen, dit zou een boeiende opdracht voor een Duits of Europees wetenschapper kunnen zijn.

(vertaling: Peter Logghe)


Voetnoten:

(1) Isaacson, W., Kissinger, Eine Biographie, Berlin, 1993
(2) Buchanan, Patrick J., The Death of the West, How Dying Populations and Immigrant Invasions Imperil our Country and Civilization, 2002, of Der Tod des Westens, Geburtenschwund und Masseneinwanderung bedrohen unsere Zivilisation, Selent, 2002
(3) Yockey, Francis Parker, Imperium, The Philosophy of History and Politics, 1948, of Chaos oder Imperium; Das Abendland zwischen Untergang und Neubeginn, Tübingen, 1976
(4) Buruma, I., Margalit, A., Okzidentalismus. Der Westen in den Augen seiner Feinde, München und Wien, 2005
(5) Kepel, G., Das Schwarzbuch des Dschihad. Aufstief und Niedergang des Islamismus, München und Zürich, 2002
(6) Fukuyama, F., The Great Disruption. Human Nature and the Reconstruction of Sociale Order, Free Press, New York, 1999 of Der Grosse Bruch. Wie unsere Gesellschaft eine neue Ordnung erfindet., Wien, 2000
(7) Kennedy, P., The Rise and Fall of the Great Powers: Economic Change and Military Conflict from 1500 to 2000, Knopf Publishing Group, 1989, of Aufstieg und Fall der grossen Mächte. Okonomischer Wandel und militärischer Konflikt von 1500-2000, Frankfurt a. M., 1987
(8) Huntington, S., The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order, 1992 of Der Kampf der Kulturen. Die Neugestaltung der Weltpolitik im 21. Jahrhundert, München, 1996
(9) Benedict, R., Urformen der Kultur, Hamburg, 1955
(10) Geertz, C., The integrative Revolution: Primordial sentiments and Civil Politics in the New States, 1963

-----------------------------------

SPENGLER EN TOYNBEE
door Ulrich MARCH

Met een afstand zelfs van slechts enkele jaren schijnt de 20ste eeuw reeds als de meest problematische van de geschiedenis tot nu. Mensenverachtende regimes van totale willekeur, massavervolgingen en massamoorden, de totale primitivisering van de oorlogsvoering vooral bij partisanen- en luchtoorlog, uitdrijvingen, inclusief “etnische zuiveringen” nog in de jaren 90 van de vorige eeuw : dit alles spreekt de lang gekoesterde idee van een voortdurende en algemene vooruitgang van de mensheid zeer formeel tegen. Tezelfdertijd werpen de onherstelbare verstoring van de levensnoodzakelijke natuurlijke hulpmiddelen en de atomaire zelfvernietiging de mens terug op het veld van wat mogelijk zou kunnen gebeuren.

De afloop van de geschiedenis zelf was het die alle geschiedenisfilosofieën, die – zoals de Verlichtingsfilosofie, het posivitisme en het marxisme – uitgingen van de onstuitbare opmars van de “goede mens” naar een steeds mooiere toekomst, uiteindelijk in het niets liet verdwijnen. Al deze interpretatiemodellen werden onder de stromen van de gebeurtenissen, die ze dachten te kunnen interpreteren, weggevaagd. Hoe hol klinken vandaag de beloften in onze oren, de beloften zoals die van de Franse Verlichtingsfilosoof Condorcet, die ons o zo gelukkig zouden maken: “De dag komt dat de zon alleen nog zal schijnen op een wereld van vrije mensen, die geen andere heren zullen aanvaarden dan hun eigen verstand. En dan zullen tirannen en slaven, priesters en domgemaakte werktuigen alleen nog in de geschiedenisboekjes en op het toneel voorkomen” (1).

Dan staan, na de afloop van deze catastrofale eeuw, die geschiedenisdenkers er duidelijk beter voor die – van Tacitus over Machiavelli tot Gehlen – de natuur van de mensen veel pessimistischer en daardoor veel realistischer hebben ingeschat en niet aan de verleiding hebben toegegeven richting en doel van historisch gebeuren te willen vastleggen. En hoe weldoend werkt tegen de achtergrond van onnoemelijk veel ideologisch gekleurde geschiedenisverklaringen de lectuur van een Jacob Burckhardt – niet alhoewel, maar juist omdat hij geen axioma’s liet gelden buiten het historisch continuum zelf.

Bijzondere opmerkzaamheid verdienen in deze samenhang vooral die geschiedenisfilosofische systemen, die eerst in de 20ste eeuw zijn ontstaan. En met grote lengte voor de anderen moeten hier vermeld worden Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler en A Study of History van Arnold J. Toynbee, beide uit de zeer turbulente tijd van de wereldoorlogen. Spenglers werk is wel reeds af, voor het grootste deel, in 1912, maar het verschijnt pas na de Eerste Wereldoorlog, terwijl Toynbee voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog schrijft.

De grote periodieke betekenis van beide werken ligt niet in de grote werkingsinvloed die ze hebben gehad, zelfs niet bij voorrang in hun inhoudelijke verklaring, maar vooral in de methodische greep. Voor de eerste maal wordt hier niet alleen het progressief verklaringsmodel, sinds de Verlichting praktisch een geschiedenisfilosofisch dogma, principieel in vraag gesteld, daarnaast en erboven wordt de mogelijkheid uitgesloten op een lineaire manier de ontwikkeling van de mensen te beschrijven. En in de plaats van de lineaire treedt bij de beide auteurs de cyclische geschiedenisverklaring op de voorgrond, die – in de oudheid zeer verspreid – sinds de laat-antieke wereld praktisch geen rol van betekenis meer speelde, als men even geen rekening wil houden met het engere gebied van de geschiedenis in het Duitse classicisme, in het bijzonder dan Hölderlin en later vooral Nietzsche (Ewige Wiederkehr), die nieuwe impulsen gaven.

Het lineaire geschiedenismodel gaat terug op de christelijke opvatting dat alle menselijke gebeurtenissen ingebed zijn in het goddelijke heilsplan. Dit model zet zich dan ook geleidelijk aan door met de zege van het christendom in het West-Romeinse rijk tijdens de 4de eeuw en krijgt gedurende de Middeleeuwen zelfs canonieke betekenis. Volgens de theorie heeft elke mensengeschiedenis een aanvang – de scheppingsdaad door god – en een doel – het jongste gericht met daaraan gekoppeld het eeuwige leven in het paradijs voor iedereen die een rechtvaardig leven heeft geleefd. Niet alleen de wezenlijke voorvallen in de heilsgeschiedenis, de zondeval, de menswording van god, de verlossingsdood en de verwachte wederkeer van Christus laten zich in lineaire zin interpreteren, maar ook alles wat er überhaupt gebeurt: richting en doel van de wereldgeschiedenis zijn eenduidig gedefinieerd.

Het is de verdienste van Karl Löwith (2) dat hij duidelijk heeft gemaakt dat niet alleen de Middeleeuwse geschiedenisfilosofie, maar ook die van de Nieuwe Tijden op dit christelijke heilsdogma berust. In het kort na de Tweede Wereldoorlog verschenen werk Weltgeschichte und Heilsgeschehen toont hij aan dat alle tot het einde van de 19de eeuw ontwikkelde geschiedenisfilosofische systemen van het model van de heilsgeschiedenis af te leiden zijn, ook als ze, zoals vanaf de 18de eeuw meer en meer het geval, een uitgesproken antichristelijke tendens aangeven. Dit wordt bijzonder duidelijk in het marxisme, dat net als in het christendom een oorspronkelijke paradijs, een zondeval – de overgang naar de privé-eigendom – de verlossing van de mensheid – de wereldrevolutie van de arbeidersklasse – en een evenwel aards paradijs kent, nog afgezien van de vergelijkbare uiterlijke vormen, waarin zich het geloof ontwikkelt (helden- en martelarenverering, “excommunicatie van de ketters”, “heilige teksten”, processies in de vorm van massamarsen).

De geschiedenisfilosofie van de 18de en 19de eeuw, zoals ze terug te vinden is bij Voltaire, Rousseau, Condorcet, Herder of Hegel, betekent als consequentie in de kern een geseculariseerde vorm van het christelijke heilsmodel, weliswaar met een belangrijk onderscheid. Had het christendom in het algemeen een realistische voorstelling van de natuurlijke zwakte van de mens en zijn “zondigheid”, zo gaat men in de Verlichting steeds meer en meer uit van de voorstelling dat de mens van nature goed is, en dat er – eens men de traditionele gezagskernen heeft uitgeschakeld – niets meer de permanente opwaartse ontwikkeling in uiterlijk-materiële maar ook in geestelijk-morele zin van de mens in de weg staat. Het logische gevolg is een duidelijk progressieve bocht van een voortaan liniair begrepen verloop van de geschiedenis – de “vooruitgang” op alle kennisniveaus werd tot credo verheven niet alleen van de literaire en politieke wereld, maar ook in brede bevolkingslagen. Daarbij ondergaat de burgerij, die natuurlijk hogerop wil, een fascinatie van een daadwerkelijke vooruitgang, een niet te loochenen feit in wetenschap en techniek, in de medische wereld en op het vlak van communicatie, en brengt aldus de vooruitgangsidee ook op het geestelijk-morele en op het politieke vlak. Het doel van de seculiere heilsverwachting staat buiten elke discussie: de mensheid zal zich ontwikkelen naar steeds hogere niveaus. .

De these van Spengler, dat er zelfs geen mensheid in deze zin bestaat (“kennis van zelfs maar de algemeenste geschiedenis van deze wereld is te allen tijde onmogelijk”) moest hier wel als een bom inslaan. Ook de stelling dat het eerder zo was dat met elkaar niet verbonden cultuurkringen zich ontwikkelden en wel op de wijze van een organisch wezen, dat elk van deze cultuurkringen een jeugdtijd doormaakt, daarna een tijd van hoge bloei en tenslotte een eindtijd, en na ongeveer duizend jaar onherroepelijk te gronde gaat. De Avondlandse cultuur, dit besluit Spengler uit de vergelijkende benadering van “gelijktijdige” fasen in andere culturen, zal dit lot delen vanaf het begin van het derde millennium en dan net als alle andere in de fase van “beschaving” overgaan. In die laatste periode tellen alleen nog functionele intelligentie, techniek en geld, terwijl alle productieve krachten van het leven – kunst, cultuur in de enge zin van het woord, en verfrissende scheppende inspanningen – uitdoven.

Alle culturen doorlopen volgens Spengler een lente (in de antieke cultuur de tijd tussen Homeros en Hesiodos, in de Avondlandse tussen de Germaanse vroegtijd en het late Middeleeuwen), een zomer (voor-Sokrates, Pythagoreërs – Reformatie, tijd van Descartes), een herfst (Sofisten, Plato, Aristoteles – Verlichting, Goethe, Hegel) en een winter (Hellenisme, stoïcisme – Darwin, Marx, Nietzsche). Daarbij vormen zij telkens tijdens de parallelle periodes in kunst, wetenschap en politiek verwante, maar tezelfdertijd cultuurspecifieke vormen, inhouden en evoluties (bvb. dorische kunst “gelijktijdig” met de gothiek, Griekse geometrie met moderne infinitesimale wiskunde, stoïcisme met socialisme). Na het “klimakterium” van de bepaalde cultuur volgt onvermijdelijk het tijdperk van het cultuurloze “stomperdom” (Fellachentum), de moraal van de plebejers en het nihilisme. “Zij prediken het evangelie van de menselijkheid, maar het is de menselijkheid van de intelligente stadsmens… die de cultuur beu is, waarvan het zuivere, namelijk zielloze verstand naar een bevrijding zoekt van haar en haar gebiedende vorm…De opkomst van het nihilisme… is geen enkele cultuur vreemd. Ze behoort met een zeer grote dwang tot de zekere afloop van zovele ontelbare organismen”.

Ook bij Toynbee (3) treedt in de plaats van de lineaire een cyclische geschiedenisbenadering in de plaats. A Study of History beschrijft de wording van 21 culturen, die allemaal hun geboorte, hun groei, hun neergang en verval kennen. Het ontstaan van een cultuur voltrekt zich steeds volgens het principe van challenge and response: een grotere mensengroep ziet zich geconfronteerd met een bijzondere, buitennatuurlijke uitdaging, en treedt die op een scheppende wijze tegemoet, waardoor die krachten worden gewekt, die dan in de periode die hierop volgt, de loop van de betroffen cultuur bepalen. Zo bestaat de uitdaging die tot het ontstaan van de Egyptische cultuur heeft geleid, in het jaarlijks buiten de oevers treden van de Nijl. Dit brengt niet alleen een productieve landbouw en daarmee samenhangende handel op gang, maar ook, in samenhang met de beheersing van de jaarlijkse opgave, de ontwikkeling van het schrift, de wetenschap (geometrie, astronomie), de administratie en de staatsorganisatie. Op dezelfde manier vormt volgens Toynbee de uitgestrektheid van de zee rondom het eiland Kreta de uitdaging voor de ontwikkeling van de Minoïsche cultuur (als gevolg hiervan het ontstaan van een vloot, handel en culturele uitwisseling), terwijl de geboorte van de Griekse cultuur samenhangt met de uitzonderlijk onvruchtbare bodem van Attica, waarop alleen olijven gedijen. Wegens de eenzijdige landbouwproductie zijn vooral handwerkers en dan vooral pottenbakkers, en handelaars voor het verkoop van olijven van doen, zodat uiteindelijk een kolonie met uitgestrekte handelsbetrekkingen en een vloot, de stad Athene, ontstaat.

Bij Toynbee ontwikkelen de aparte culturen zich niet zo geïsoleerd als bij Spengler, er zijn veeleer veelvuldige betrekkingen, ook tussen moeder- en dochterculturen. Maar net als Spengler gaat ook Toynbee uit van de parallelliteit van bepaalde innerlijk verwante ontwikkelingsfasen. Zo valt telkens in een periode van neergang een “tijd van verwarring”, met daarin het verval van het “tijdperk van de grootstaten”. Ook Toynbee’s culturen, die hij “maatschappijlichamen” noemt, eindigen in steriliteit, alhoewel ze niet zo extreem worden voorgesteld als bij Spengler: “Een verdwijnen van de scheppende krachten bij een minderheid, als antwoord daarop een teruglopen van de nabootsing vanuit de meerderheid en daaruit volgend een verlies van de sociale eenheid in het maatschappijlichaam als geheel”. Tenslotte wordt het proletariaat toonaangevend – ook het “innerlijke proletariaat”, wat meestal overeenstemt met het bezit van materiële goederen: “De echte stempel van het proletariaat is armoede noch nederige geboorte, maar het bewustzijn…van zijn plaats in de maatschappij te zijn beroofd…evenals de wrokgevoelens dat dit bewustzijn teweeg brengt”.

Benadert men met een kritische afstand – mogelijk door de vele jaren sinds het publiceren van de beide werken – de beide geschiedenisfilosofische bijdragen onder formele, inhoudelijke en methodologische gezichtspunten, dan valt in de eerste plaats – maar iets anders kan men toch niet verwachten? – een bepaalde tijdsgebondenheid van de beide auteurs op. Toynbee polemiseert herhaaldelijk tegen “militarisme” en “racisme” en verwijst daarmee duidelijk naar het ontstaanstijdperk van zijn boek, ook door bvb. het Britse Commonwealth nog op een hoog schavotje te plaatsen. Spengler daarentegen hanteert onbevangen en dikwijls begrippen als “ras” of “bloed” en toont zich daarmee ook een kind van zijn tijd, net als door de apodiktisch-ongedifferentieerde manier van voorstellen en door de onbekommerde aanspraak op algemene geldigheid, die een mogelijke tegenspraak zelfs niet duldt. Met grote gebaren richt hij zich tegen veel geestelijke, politieke ideeën van zijn tijd, maar hij doet dit – net als de grote Nietzsche – in de stijl van zijn tijd. Zijn critici treedt hij met onverholen verachting tegemoet, terwijl Toynbee reeds tijdens de voorbereiding van publicatie met specialisten en vakhistorici over bepaalde passages communiceert en correspondeert. Hij schermt zich veel beter af.

Beide werken stootten, ongeacht de hoge verkoopscijfers, op inhoudelijke tegenspraak en dit niet alleen vanuit de vakwereld. Met een dergelijke fundamentele conceptie, én de omvang én de veelheid van de behandelde onderwerpen lijkt dit niet verwonderlijk. Vooral het diepe pessimisme, waarmee beide schrijvers de ontwikkeling benaderden, ondervond heel wat weerstand. Maar aan het begin van het derde millennium is het overduidelijk dat de Avondlandse cultuur op dit moment lang niet meer zo indrukwekkend voor de dag komt. De kwaliteit en de hoeveelheid aan cultureel-literaire prestaties in Europa zijn sinds de tijd van Spengler, dat inderdaad nog het symbolisme en het expressionisme voortbracht, aanzienlijk teruggelopen, om nog maar te zwijgen van de huidige kunstperiode. Wat Toynbee over de maatschappelijke opdeling, het innerlijke proletendom en haar wrokgevoelens tegenover beter toegeruste burgers zegt, over de betekenis van de nijd in de maatschappij, verschijnt bij kritische benadering van onze maatschappelijke verhoudingen eveneens correct geargumenteerd. Uiteindelijk komt men via de ontwikkeling van de laatste decennia er niet onderuit de idee van Spengler van het “klimakterium”, dat hij uitdrukkelijk ook in demografische zin begrijpt, op dit punt althans als juist te beoordelen.

Meer gegrond is de kritiek die zich verzet tegen de algemene geldigheid, de quasi natuurwetmatigheid, die beide auteurs voor hun theorieën opeisen. Het valt inderdaad moeilijk te geloven en het is naar analogie van ervaringen in andere levensvlakken onwaarschijnlijk dat culturen – die zowel op tijdsvlak als op ruimtelijk niveau zeer ver van elkaar liggen – in alle fasen zo frapperend gelijk, zoals wordt verondersteld, zouden ontwikkeld hebben. Om een voorbeeld te geven: als Toynbee aan de algemene geldigheid van het principe van challenge and response vasthoudt, en Spengler de absolute isolering van de verschillende aparte culturen als onaantastbaar grondprincipe van zijn systeem hooghoudt, dan spreekt dit rigorisme niet alleen al onze levenservaringen tegen, maar laat het zich ook niet in overeenstemming brengen met de huidige stand van onderzoek.

Daarmee werpt zich ook de vraag op naar de samenhang tussen inhoudelijke verklaringen en methodologische aanpak. Zou het kunnen dat de baanbrekende maar zeer plotse, onmiddellijke overgang van lineaire naar cyclische geschiedenisbenadering begeleid werd door bepaalde irritaties en troebele gevoelens, die eerst in het verder verloop van de geschiedenisfilosofische ontwikkeling opnieuw verloren gingen of verloren werden? Het zou niet de eerste keer zijn dat een beslissende paradigmawisseling niet onmiddellijk, maar eerst in de loop van de tijd tot overtuigende resultaten zou hebben geleid. Zo heeft het na de “Wende van Copernicus” nog lang geduurd vooraleer astronomie en fysica zich tot wetenschappen in de huidige zin konden ontwikkelen. Ook de geografie, de scheikunde en de medicinale wetenschappen stonden gedurende de Renaissance en ook later nog lange tijd in de ban van ideeën, die met zakelijk onderzoek weinig of niets te maken hadden, maar die wel geschikt waren de bestaande weerstand te vertekenen. Het lijkt denkbaar dat ook de eerste vertegenwoordigers van cyclische geschiedenisfilosofie in hun verstandelijk streven om het absoluut onhoudbaar progressief lineair model te vervangen door een houdbaarder model, vervielen in een te inspannend gebaar en – nog onder de indruk van de toenmalige triomfen van de natuurwetenschappen – de verschillende culturen als al te gesloten regelsystemen hebben geïnterpreteerd (5).

Juist de 20ste eeuw, die Spengler slechts voor een derde en Toynbee voor ¾ heeft beleefd, biedt ons voldoende rijk illustratiemateriaal voor de stelling dat geschiedenis weliswaar gedeeltelijk als zinvolle keten van causale en logisch gegronde verlopen kan worden geïnterpreteerd, maar dat het daarnaast ook vaak zinloos, ordeloos en structuurloos gebeurt, wat zich aan elke rationele controle onttrekt. Ondanks alle technische en maatschappelijke dwangmatigheden van het tijdperk van de massa handhaaft de menselijke vrijheid zich als doeltreffend fenomeen voor de geschiedenis. Niet alleen bovenindividuele onvermijdelijkheden, maar ook bewuste individuele beslissingen en de persoonlijke wil tot vormgeving beïnvloeden de gang van de gebeurtenissen. Een zeer belangrijke en veelal onderschatte rol spelen verder, zoals bij militaire beslissingen of in de biografie van leidende figuren, het pure toeval, verder collectieve psychosen, epidemieën als pest of aids, natuurcatastrofen, klimaat- en omgevingsveranderingen. En ondanks het feit dat dit allemaal van doorslaggevend belang kan zijn voor het historisch verloop, laat dit zich ofwel helemaal niet ofwel slechts zeer gedeeltelijk in een gesloten systeem integreren. Vele van de fenomenen onttrekken zich op die manier zelfs helemaal aan een bevredigende logische controle.

Der Untergang des Abendlandes en A Study of History hebben deze vaststaande verdienste dat zij de geschiedenisfilosofie uit het slop hebben gehaald, waarin ze zich bevond door de bewuste of onbewuste binding aan de christelijke heilsgeschiedenis en vooral door de verregaande maar achteraf beschouwd pijnlijke en in elk geval onbegrijpelijke onderwerping aan het dogma van de vooruitgang. Tegenover vorm, inhoud en methode van de beide auteurs en hun nieuwe ideeën zijn vanuit de huidige inzichten veel reserves te plaatsen. De auteurs neigen op wezenlijke punten naar een rigorisme, dat de aard van de zaak nochtans niet verlangt, en dat zijn doel voorbijschiet, ook al laat het de geschiedenisfilosofische systemen wel als in zich gesloten systemen zien. De bulderende, hoogdravende taal, de zelfgenoegzame, arrogant werkende houding waarmee Spengler zijn ideeëngoed uitdroeg, zijn vandaag nog maar moeilijk te verteren.

Beide geschiedenisdenkers, Spengler op een radicale manier, Toynbee op een meer gematigde wijze, lopen het gevaar naar vorm en inhoud te overdrijven, en daardoor hun goed onderbouwde en vooral dringend noodzakelijk nieuwe aanzetten onnodig te belasten. Strikt genomen hebben ze slechts een simpele geometrische figuur – een opstijgende rechte – door een andere, even simpele figuur – de cirkel – vervangen. Geschiedenis is meer gecompliceerd.


(vertaling: Peter Logghe)

Voetnoten:

(1) Kesting, H., Geschichtsphilosophie und Weltbürgerkrieg. Deutungen der Geschichte von der Französischen Revolution bis zum Ost-West-Konflikt, Heidelberg, 1959
(2) Löwith, K., Weltgeschichte und Heilsgeschehen. Die theologischen Voraussetzungen der Geschichtsphilosophie, Stuttgart, 2004
(3) Toynbee, A. J., Menschheit und Mutter Erde. Die Geschichte der grossen Zivilisationen, München, 1996
(4) Nolte, E., Geschichtsdenken im 20. Jahrhundert. Von Max Weber bis Hans Jonas, Berlin, 1992
(5) Toynbee, A. J., Krieg und Kultur. Der Militarismus im Leben der Völker, Frankfurt a.M., 1958

Etnopsychiatrie, bestaat dat ? - Het onfatsoenlijke antwoord van Tobie Nathan door Ludovic MAUBREUIL in TeKoS nr.120

Omwille van de noodzaak de culturele achtergronden van patiënten te kennen, te bestude-ren en te gebruiken om te trachten oplossingen te vinden of, bij gebrek daaraan, zin te ge-ven aan hun problemen, heeft de etnopsychiatrie het westerse universalisme bijzonder stevig aangepakt. Dat is dan ook de reden waarom de werken van Tobie Nathan zoveel con-troversen oproepen, ja zelfs haatgevoelens…

Er zijn nogal wat manieren om een aantal hypothesen van de Freudiaanse psychologie onder-uit te halen, en sinds iets minder dan een halve eeuw heeft een koor van etnologen, neurobiologen en filosofen, soms zelfs niet eens bewust van hun eenstemmigheid, geen kans voorbij laten gaan om eerst bedekkingen en vervolgens regelrechte aanvallen af te vuren op die ‘schijnwetenschap’. Het is nochtans duidelijk dat men niet alles ervan kan afwijzen zonder op zijn beurt bewijs te leveren van eenzelfde systeemdenken. Zelfs Abellio, die op een me-thodische wijze het vervreemdende karakter van de theorieën van Freud en Marx wist aan te tonen, erkent dat ze er niettemin aanvankelijk vrij goed in geslaagd zijn om “de windbuilen van deftigheid en als moraal vermomde onderdrukking uit hun ivoren torens te halen en terug te brengen tot het realiteit der dingen” (1). De meest geduchte ketterijen om de stabiliteit van de dogma’s te ondermijnen komen echter vaak vanuit de tempels zelf en meer dan een his-torische kritiek op Freud’s denken, zijn onvoldoende basis en povere resultaten, waaraan bijvoorbeeld de klinisch psycholoog Jacques Bénesteau zich resoluut gewijd heeft (2), lijken ons de allermooiste scheuren in de ‘terminologische overjassen van onbehoorlijk meegaande, schoolse psychoanalyse” (3) vandaag veroorzaakt te worden door de uiteenzettingen, de onderzoeken en men kan zelfs zeggen de successen van de etnopsychiatrie waarvan in Frank-rijk Tobie Nathan één van de felste verdedigers is.

Etnopsychiatrie? Is niet de term op zichzelf al zonder meer schandalig, want, terwijl vanzelfsprekend wordt toegegeven dat zekere etnische groepen ziektebeelden kunnen vertonen die anderen slechts zeer uitzonderlijk ontwikkelen (de ziekte van Tay-Sachs bij de ashkenazidische joden of de Cajuns in Louisiana) worden de zogenaamde geestesziekten geacht even universeel te zijn als het incestverbod of het oedipuscomplex… en dat zijn ze nu juist niet, niet meer dan deze twee laatsten. De etnopsychiatrie is een discipline die eigenlijk in het midden van de jaren vijftig werd opgericht door Georges Devereux, lang voor zijn studie van de Mohave indianen in Arizona (4), en die zich op medisch gebied de Andere probeert voor te stellen, rekening houdend met de noodzaak om de culturele achtergronden van patiënten te kennen, te bestuderen en te gebruiken en zo te trachten oplossingen te vinden of, bij gebrek daaraan, zin te geven aan hun problemen. Anders gezegd: het is volkomen illusoir dat je patiënten afkomstig uit zwart Afrika, uit Zuid-Oost-Azië of uit de Magreb op dezelfde manier zou verzorgen, of zou trachten hen volgens dezelfde patronen en schema’s te begrijpen.

In 1971 zoekt Tobie Nathan, Devereux op om hem te vragen als promotor voor zijn thesis. Na een eerste, duidelijk verbluffend, onderhoud kondigt deze laatste zonder meer aan dat Nathan zijn opvolger wordt (5). De professor, een gecompliceerde en verwarde persoonlijkheid, driftig anticommunist, gescheiden van meerdere Amerikaanse vrouwen aan wie hij onderhoudsgeld betaalde, zei tegen een gemeenschappelijk vriend die dit slechts veel later aan Nathan doorvertelde: “Ik heb een sefardische jood ontmoet, en toch is hij intelligent…” (6)! Dat ze mekaar vanaf het eerste moment zo goed begrepen ligt wellicht aan eenzelfde koppige manier van zienswijze, zin voor provocatie en volkomen bewust geaccepteerd narcisme. Allemaal karaktertrekken die ongetwijfeld van pas komen als men een discipline wil uitwerken, en vervolgens in goede banen tracht te leiden, die zo in tegenspraak is met de regels van de weldenkende psychoanalyse, en breder nog, met die westerse gril die erin bestaat te geloven dat axioma’s juist zijn omdat ze universeel zijn, en fout als ze dat niet zijn.
Als Nathan verklaart zich links van het linkse kamp te positioneren krijgt hij van Devereux als antwoord: “Vermits ik rechts van het rechtse kamp sta, zullen we elkaar wel kunnen vinden” (7). Het pact was bezegeld.

De patiënt verzorgen in zijn cultuur

In 1979 creëerde Tobie Nathan in de dienst psychopathologie van dr. Lebovici in het Avicenne hospitaal in Bobigny, de eerste consultatie voor etnopsychiatrie. Bedoeling is om zich toe te leggen op het zoeken naar antwoorden voor de psychische problemen die een aantal immigranten meedroegen of begonnen te ontwikkelen (de gezinshereniging dateert van enkele jaren eerder). Al meteen werd vastgesteld dat patiënten uit Noord- of uit zwart Afrika, uit Zuid-Europa, de Antillen of uit de oude Franse factorijen, niet reageren op de klassieke psychotherapieën, die hen niet aanspreken maar die hen vooral niet begrijpen. Vertrekkend van de theorieën van Devereux, over de noodzaak de patiënt “binnen” zijn cultuur te verzorgen, slaagt Nathan erin, door aftasten en experimenteren, om een praktijk te vestigen, instrumenten en technieken te verzamelen, dan de term “klinisch” te hechten aan de et-nopsychiatrie en daarmee zijn discipline, door controlemogelijkheden en modelvorming, een zekere wetenschappelijke waarborg te geven.

In 1988 sticht hij het ‘Centrum George Devereux’, dat zich specialiseert in psychologische hulp aan migrantenfamilies, dit keer niet in een medisch kader want in de schoot van de uni-versiteit Parijs VIII. De klinische onderzoeker, die observeert en dan tracht te verbinden, ontsnapt niet langer aan het feit dat ook hij in zijn natuurlijk kader functioneert, tenminste in wat hij aanvoelt als zijn voorkeuren, zijn taboes en zijn goden. Het parcours dat de auteur van Heidense psychoanalyse aflegt (8), is natuurlijk niet vreemd aan de ideeën waarin hij gelooft.

Tobie Nathan van “neoracisme” beschuldigd

Geboren in Cairo in 1948, in een Egyptisch-joodse familie die acht jaar later emigreert eerst naar Italië, later naar Frankrijk, denkt Nathan – al dan niet terecht, dat is het probleem niet – dat de “god van de joden voortdurend rekening houdt met de andere goden om zich ervan te onderscheiden” (9) in tegenstelling bvb. met de god der christenen die de anderen vooral zoekt te vernietigen. Tegelijk stelt hij vast dat de “de animist geen fundamentalistische kant kan kiezen vermits zijn goden niet leven dankzij het verdwijnen van de andere goden” (10). Deze vergelijking weerklinkt trouwens in enkele uitroepen van Jean Zylberberg (11), één van zijn fictieve alter ego’s, zoals “Ik ben jood, wij zijn de Peulen (west-afrikaans woestijnvolk) van de blanke wereld” of nog: “er zijn vast gasten, zoals ik, waarvan je op het eerste zicht zou zeggen dat het blanken zijn, maar als je hun vel binnenstebuiten keert zijn ze daaronder hele-maal zwart”…

De ontwikkeling van de etnopsychiatrie veroorzaakte en veroorzaakt ongetwijfeld nog steeds een stroom van protest, simplificaties en luidkeels geschreeuw, vooral na enkele weinig orthodoxe verklaringen van Nathan over de besnijdenis en over de getto’s, die ondermeer verschenen in de ‘Cahiers rationalistes’, waarvan de directeur, Alain Policar, verontwaardigd protesteerde dat “de mens, die op deze manier tot zijn socio-cultureel ik wordt teruggebracht, beroofd wordt van de rede, dwz van datgene dat hem in staat stelt om zich te verheffen boven de culturele gedragsregels” om Nathan vervolgens te beschuldigen van “niet-biologisch racisme” (12). Men vindt in dit korte en weinig onderbouwde rekwisitoor natuurlijk niets anders terug dan het gebruikelijke misprijzen van de universalisten, die ervan overtuigd zijn dat elk cultureel ‘anders-zijn’ uiteindelijk minderwaardig is aan het rationele en cartesiaanse Westen en dat als men de “antropologische kennis” op gelijke voet wil plaatsen met de traditionele culturen en overtuigingen, deze laatste er altijd het slechtst zullen uitkomen. Daarmee komt natuurlijk het echte racisme naar boven, want Policar, die zijn eigen cultuur superieur vindt, oordeelt dat als andere volkeren zich daar niet onder voegen, ze achteruitgesteld zullen worden, terwijl hij het zelf is die hen minacht omdat ze zich immers niet ‘verheffen’ tot zijn logica, en tot het overwicht dat hij zich onbewust wil blijven voorbehouden: “Het is, algemeen gesteld, het wetenschapsproject zelf dat in vraag wordt gesteld, en meer bepaald zijn privilege (cursief van ons) inzake werke-lijkheidsverklaring.”

Andere aanvallen zullen volgen, vanuit tegenovergestelde richting, van de kant namelijk van diegenen die in de sociale structuren en de ongelijkheden die daaruit kunnen voortvloeien, de meest determinerende elementen zien van het menselijk gedrag en die niet aanvaarden dat eenvoudige culturele gegevens dit gedrag zouden beïnvloeden of, erger nog, het zouden ver-klaren. Zij kanten zich dus tegen een idee die “cultuur als (een) surrogaat van het ras” be-schouwt en gaan zelfs zover te spreken van een “raciale opvatting van de cultuur” (13).

De psychoanalyse als globaliseringswapen

Toch worden noch de rede noch het sociale gegeven door de etnopschychiatrie verworpen, die alleszins op een veel complexer manier functioneert. Om te beginnen kan men slechts vaststellen dat vertrekkend van bvb. de gedragsregels van niet westerse traditionele gemeenschappen, over de wetten van zwart Afrika tot aan de gewoonten van een Bambara, Nathan die laatste beweringen tegenspreekt door keer op keer, meer en meer gericht op het geval van elke patiënt, aan te tonen dat het ‘anders-zijn’ in verschillende verhalen verschijnt, van de meest persoonlijke (de Bambara kan immers een man zijn, of een weduwnaar, of de oudere, en alles verandert opnieuw) tot de meest algemene, en dat de cultuur waarmee hij onafscheidelijk verbonden is niet alles samenvat.

Dat de etnopsychiatrie bepaalde politieke opvattingen en bepaalde ideologische hypothesen hindert is zonder meer een feit. Nathan heeft het dus makkelijk spel om de psychoanalyse, en meer algemeen, de westerse psychiatrie te omschrijven als een van de wapens van de globalisering, die erop gericht is het lokale af te doen als belachelijk en ouderwets, “door steeds producten te promoten die de stempel ‘gegarandeerd rationeel’ of ‘gegarandeerd universeel’ dragen, in de overtuiging dat de gebruikers deze moderne producten zullen verkiezen boven hun eigen ouwe spullen” (14). Immers, de psychoanalisten zijn, of vinden zichzelf vooral, “voorbeelden van staatsburgerschap”(15), in feite een beetje zoals de hedendaagse kunstenaars (een verwijt dat des te meer opgaat naarmate deze beide groepen uit het verleden een soort aura van subversiviteit bezitten, maar zich inmiddels, zoals de mode voorschrijft, gehoorzaam naar het huidige gezag plooien).

Het probleem is dat al die “grommende sfinxen” (16) dachten, en nog steeds denken, dat zij de enigen zijn die efficiënte sleutels in handen hebben om interindividuele relaties te ordenen en op te helderen. Het blijkt daarentegen dat de menselijke verhoudingen eerder gevormd worden door een mozaïek van kenmerken op verschillende gevoelsniveaus, dan door universele constanten. Hier duikt een moderne eigenaardigheid op: “de wetenschap brengt ideologie voort, dat is zelfs haar belangrijkste afvalproduct” (17), en die ideologie blijkt overigens evengoed een doodlopend straatje te zijn waarbinnen op hun beurt alle migranten terecht komen en vast komen te zitten, vanaf het moment dat ze hun cultuur verliezen. Nathan gaat nog verder. Hij stelt duidelijk het principe zelf, van een universele mens die onafhankelijk van zijn omgeving zou functioneren, ter discussie. Hij aarzelt niet om dit principe, waarop zich de psychoanalyse zich meer dan een eeuw gesteund heeft, een ‘mythe’ te noemen, en niets anders dan “een structureel idiote uitvinding, ontstaan in de hersenpan van monotheïstische geleerden, die zich in lederen zetels overgeven aan eenzame beschouwingen” (18). Binnen het vanzelfsprekend beperkte en bijzondere terrein van de ontkenning van de autonomie van het psychische apparaat ten overstaand van de het culturele apparaat, sluit Nathan zich aan bij de sferen-theorie van Sloterdijk, daar waar de filosoof constateert dat volgens hem volkeren ‘niet kunnen leven en overleven dan onder hun eigen atmosferische en semiosferische stolp” en dat “ mythen, rituelen en auto-emoties (…) globaal sociale structuren creëren om een voldoende etnische samenhang te garanderen” (20).

Voor het recht van goden en voorouders

Het moderne individualisme werd geboren uit een verlangen naar een ik, losgemaakt van elke religieuze, culturele en sociale afhankelijkheid, meer nog, er zelfs aan voorafgaand net zoals het geboren werd uit het naïeve geloof in de organische onafhankelijkheid, wat de kwantum-fysica, samen met wat men vandaag nog steeds de ‘parapsychologie’ noemt, of nog, met de onvoorziene en vernielende effecten van een toekomstig klonen van mensen (maar dat is een anderen kwestie) volledig zullen wegvegen. Met andere woorden, zoals Nathan verduidelijkt, “een cultuur hebben en met een zielenleven begiftigd zijn, wordt als strikte equivalenten verklaard en vanaf nu kan de psyche niet meer als een geïsoleerd, alleenstaand element beschouwd worden, (…) maar wel als een instrument dat verbonden is met, en scharniert op een ander instrument met een vergelijkbare functie, de cultuur” (21).

Stiekem zijn we daar in quasi totale tegenstelling met datgene waar het westen in gelooft, en dat met name uitmondt in de regels van assimilatie en van de mensenrechten, dwz in het klaarblijkelijke verheerlijking van elk afzonderlijk individu, van elke monade die geacht wordt uniek te zijn, maar waarvan het uiteindelijke (en paradoxale) doel wel is hen te zien terugkomen naar de rangen van een mensensoort die op een identieke wijze functioneert, en die zich essentieel richt op een zich herhalende toekomst en op de verfijndheid van een totaal illusoire uitzonderlijkheid, want die bestaat slechts in details, en die zo beter in staat is de mo-rele en wettelijke voorschriften te accepteren die geen tegenspraak dulden. “Mensenrechten? Kom nu, waarom spreken ze nooit van het recht van de goden, van het recht van de voorouders, van het recht van de fetisjen waaruit de menselijke kern is samengesteld?”.(22) De tegenstanders van het ‘communautarisme’ kunnen natuurlijk niet anders dan fulmineren bij zulke geloofsbelijdenissen, omdat zij noodzakelijkerwijze uitkomen bij het provocerende besluit van l’Influence qui guérit. “Ik bevestig luid en duidelijk dat de kinderen van de Soninkas, de Bambaren, de Peulen, de Dioela’s, de Ewoendoes, de Dwala’s toebehoren aan hun voorouders. Hen hersenspoelen om er blanken, republikeinen, rationalisten en atheïsten van te maken, is een oorlogsdaad.” (23) Een besluit dat terug grijpt naar wat Nathan reeds vele jaren eerder schreef eerder toen hij geschrokken vaststelde dat: “door de werkelijkheid te willen dwingen zich te onderwerpen aan onze eigen behoefte aan universaliteit, men in het beste geval wetenschappelijke verblinding riskeert en in het slechtste geval de meest wrede dwang, die van de voorvechters van de ideologie: de miltanten” (24).

Laat ons eindigen met een kort samengevat praktijkgeval (25), dat op een opmerkelijke wijze een van die conflicten van onze actuele moderniteit illustreert – hier de botsing van de ‘Code Civil’ (Burgerlijk wetboek) met de culturele codes (de cultuureigen gedragsregels) – conflict dat de ethnopsychiatrie misschien niet kan oplossen, maar waarvan zij toch ten minste de verdienste heeft het in het juiste licht te plaatsen, door de abstractie van de gemiddelde mens, onderworpen aan dezelfde afhankelijkheden, aan dezelfde ritmen, aan dezelfde wetten, te confronteren met de realiteit van elke mens in zijn wereld. Khadidjatou, een 13-jarig Bambara meisje wordt hals over kop in een tehuis geplaatst nadat zij aan haar onderwijzeres had verteld dat zij seksuele betrekkingen had met de man van haar zus, en hij komt dus ook in de gevangenis terecht. Noch de zuster, noch de schoonbroer noch Khadidjatou begrijpen wat hun overkomt. Jaren gaan voorbij en de familie verbrokkelt en de jonge patiënte belandt in consultatie omdat ze over toverij begint te praten. Daar waar het eenvoudig, moreel of logisch lijkt te praten over misbruik van een minderjarige, en diegene die de incest bedreef te bestraffen, en een depressie met waanbeelden op te roepen, onderscheidt de ethnopsychiatrie heel andere verbanden: patrilokaliteit, eerstgeboorterecht, leviraat en sororaat (25bis) zijn structurele gegevens in de cultuur van de Bambaren, net zoals polygamie en seksuele pratijk vanaf zeven jaar, wat het perspectief van de geschiedenis toch enigszins verandert!

De ‘djinns’ herkennen of hanteren.

En dan is er nog een andere uitleg voor het gebeuren mogelijk: met haar verbazende kennis van tovenarij (verrassend omwille van haar jonge leeftijd en het feit dat ze de jongste is) trachtte de jonge patiënte ingewijd te geraken in een vrouwengemeenschap, vermits ze niet meer op haar plaats was; door haar ‘bekentenis’ aan de onderwijzeres wou ze bereiken dat haar schoonbroer haar zou erkennen door haar als tweede vrouw te nemen…

Men zal begrijpen dat de praktijk van ethnopsychiatrie kennis veronderstelt van een aantal godheden, psychologische objecten, metaforen, gebruiken; men moet de djinns, liefdesdrankjes, bezweringen, doden en voorouders, symbolen en de krachten van het oog en van het ei herkennen of kunnen hanteren. En men moet tenslotte ook de taal van de patiënt spreken. Want, zo merkt Nathan schalks op, als de Franse psychoanalysten die, in het spoor van Lacan, denken dat “het onderbewustzijn is opgebouwd als een taal” (26) dan spreekt dit voor hen vanzelfsprekend ook Frans! In deze opmerking weerklinkt een uitspraak van Abellio voor wie het niet hoeft te verbazen dat Lacan denkt dat het onderbewuste op die manier is opgebouwd, “vermits het laat spreken en nog wel met de woorden van dokter Lacan zelf” (27).

Men moet, tegen alle globaliseringpogingen in, beslist toegeven dat de psychopathologie een subjectieve uitoefening van subjectiviteit is, en dat het dus even waar is, zoals het ook even fout is, te zeggen dat een patiënte “leidt onder hysterische neurose” of dat zij “ is bezeten door een kind-djinn met zwarte huid” (28), dan dat men, om de verwarring van een patiënt te behandelen, of om te trachten zijn mentale wanorde te begrijpen, men ervoor moet zorgen de theorieën waarop men steunt voortdurend bij te schaven en zo de “zuiver instrumentele functie van zijn eigen theorie” te erkennen (29).

Ervaring boven axioma’s kiezen

Door zich voor te nemen om achter ‘het Andere’, de god te ontdekken die het animeert of rechtvaardigt, is de ethnopsychiatrie tussen de levende wetenschappen een van de zeldzame disciplines die zich verzet tegen de enig-aanvaarde theorieën en die tracht de ervaring voorrang te geven op de axioma’s. Het heeft immers geen zin meer om zich vast te klampen aan een illusie van gesloten systemen, ongerijmde bron van algemene regels, van universele moraal, van ingebeelde wetten van de Mensheid, als aan alle kanten afwijkingen opduiken die tot nadenken aanzetten. Hoewel ze aanvankelijk vanuit het overduidelijke onderscheid tussen de mensen een soort van geheime en onbewuste dialoog toeliet, heeft de psychoanalyse zich uiteindelijk niet kunnen verzetten tegen dat geloof in de autonomie van het individu die onze moderniteit karakteriseert; integendeel, door de aard van haar uitgangspostulaten die de men-selijke verscheidenheid minimaliseren, zelfs ontkennen, heeft ze de idee versterkt dat als de mensen schijnbaar communiceren, dit slechts objectief en op identieke wijze doen, en dus slechts met zichzelf praten, als multiple ego’s maar van dezelfde natuur, waarbij de verschillen niet meer zijn dan uiterlijkheden. De bewustwording daarentegen van de heterogeniteit van de verbanden van ieder mens met zijn omgeving en met de anderen, zoals bvb. de therapeutische relatie in de ethnopsychiatrie die mogelijk maakt, openbaart de omvang van het netwerk van relaties tussen het zelf (eigen lichaam, gedachten, emoties…) en de anderen, en vooral het stelsel van intersubjectiviteit die het ego doet verdwijnen achter de diversiteit van alles wat dit ego kan ontwikkelen. Dat is misschien de beste manier om zich te bevrijden van de valse schijn van de wereld die ons omringt, diegene die men ons met alle geweld wil opdringen, niet enkel als goed maar vooral als de enig ware, en waarin, zoals Sloterdijk het samenvat: “Ikken zonder omvang, die kleurloos handelen, pover participeren en door het kijkraam van de media naar artificiële landschappen kijken” (30).


(vertaling: Hanna Sygman)

Noten:
1. Raymond Abellio, Manifeste de la nouvelle gnose, Gallimard 1989.
2. Jacques Bénesteau, Mensonges freudiens, Mardaga, Bruxelles 2002.
3. Peter Sloterdijk, Bulles, Pauvert 2002.
4. Georges Devereux, Ethnopsychiatrie des Indiens Mohaves, Synthélabo, 1996.
5. Cathérine Clement en Tobie Nathan, Le divan et le grigri, Odile Jacob, 2002.
6. Ibid.
7. Ibid.
8. Tobie Nathan, Psychoanalyse païenne, Dunod, 1988.
9. Cathérine Clement en Tobie Nathan, Le divan et le grigri, op. cit.
10. Ibid.
11. Tobie Nathan, Saraka Bô, Rivages, 1993. Zoals zijn beide andere politieromans, Dieu-dope en 613 te ingewikkeld, soms raar uitgedost, met een overdaad aan woordspelingen, maar ook vol boeiende anekdoten uit de klinische praktijk, is de briljante psychiater Nessim Taïeb niet de enige woordvoerder van de auteur. Hier lanceert een wat gekke wandelende jood regelmatig enkele rake aforismen tussen twee moordpartijen in.
12. “La dérive de l’ethnopsychiatrie” in Libération, 20 juni 1997.
13. Didier Fassin, “Les politiques de l’ethnopsychiatrie” in l’Homme, januari 2000.
14. Tobie Nathan, “L’Ethnopsychiatrie en butte aux néo-staliniens” in Abstract Psychiatrie, 212, februari 2000.
15. Cathérine Clement en Tobie Nathan, Le divan et le grigri, op. cit.
16. Tobie Nathan, …fier de n’avoir ni pays, ni amis, quelle sotise c’étais, La Pensee sauvage, 1993.
17. Tobie Nathan, L’influence qui guérit, Odile Jacob, 1994.
18. Cathérine Clement en Tobie Nathan, Le divan et le grigri, op. cit.
19. Peter Sloterdijk, Bulles, op. cit.
20. Ibid.
21. Cathérine Clement en Tobie Nathan, Le divan et le grigri, op. cit.
22. Tobie Nathan, L’influence qui guérit, Odile Jacob, 1994.
23. Ibid.
24. Tobie Nathan, Le sperme du diable, PUF, 1988.
25. Tobie Nathan, …fier de n’avoir ni pays, ni amis, quelle sotise c’étais, op.cit.
25 bis. Patrilokaliteit: gemeenschapsgebruik waarbij een jong gezin bij de familie van de man gaat inwonen, leviraat: gebruik bij de oude Israëlieten waarbij een man de weduwe van zijn broer tot vrouw neemt als die broer zonder zoon gestorven is; sororaat: instelling bij sommige volkeren, b.v op Nieuw Guinea, waarbij de man bepaalde rechten heeft op de zusters, inz. de jongeren zusters van zijn vrouw
26. Tobie Nathan, Le sperme du diable, PUF, 1988.
27. Raymond Abellio, Manifeste de la nouvelle gnose, op. cit.
28. Tobie Nathan, …fier de n’avoir ni pays, ni amis, quelle sotise c’étais, op.cit.
29. Ibid.
30. Peter Sloterdijk, Bulles, op. cit.